- chuck
- n. streek,aaitje (onder de kin); ruk; worp; kauwplaat (v. draaibank)--------v. (zacht)kloppen, strijken, aaien, (weg)gooienchuck1[ tsjuk] 〈zelfstandig naamwoord〉1 aaitje 〈voornamelijk onder de kin〉 ⇒ tikje, klopje2 worp ⇒ gooi3 klem ⇒ klauwplaat, boorklauw 〈aan een draaibank〉4 〈Amerikaans-Engels〉bikkesement♦voorbeelden:¶ give/get the chuck • de bons geven/krijgen————————chuck2〈werkwoord〉1 〈informeel〉gooien ⇒ smijten, kwakken2 〈informeel〉de bons geven ⇒ laten zitten/staan3 〈slang〉ophouden met ⇒ laten, opgeven♦voorbeelden:1 chuck someone a ball • iemand een bal toegooienchuck the stuff in the van • het spul in de bestelwagen gooienchuck away opportunities • kansen vergooien/weggooienchuck someone out • iemand eruit donderen2 Tom has chucked Sarah (up) • Tom heeft Sarah laten zitten3 chuck a job • een baan eraan gevenchuck it! • schei uit!, hou (ermee) op!chuck it in • er de brui aan geven, ermee ophoudenchuck up a job/everything • een baan/alles opgeven¶ chuck someone under the chin • iemand onder de kin strijken
English-Dutch dictionary. 2013.